Sidebilder
PDF
ePub

in de ouden, d. i. in de schriften der ouden, zoodat wij aan de joodsche leeraars van vroegeren tijd (zie Matth. V: 21 enz.) zouden moeten denken. Want uit het vervolg blijkt, dat τοῖς ἀρχαίοις van het onzijdig geslacht is, en τὰ ἀρχαῖα voor τὰ τῶν ἀρχαίων βιβλία is ongehoord. Evenmin hebben wij bepaaldelijk en uitsluitend aan de vaticinia antiqua te denken. Ongetwijfeld worden de schriften des O. T. in het algemeen bedoeld. Maar waarom staat er dan niet év Tais ypapaïç ? Men kan deze vraag alleen beantwoorden door aan te nemen, dat er destijds schriften bestonden, aan welke door de paulinische Christenen hetzelfde, of een gelijk gezag, als aan de papai werd toegekend. In tegenoverstelling van deze schriften (viz Bßxix) noemden de joodschgezinde Christenen het O. Τ. τὰ ἀρχαῖα. Welke deze νέα βιβλία waren, behoeven wij thans niet opzettelijk te onderzoeken. Om de plaats van Ignatius te verstaan, is het genoeg op te merken, dat bij ἐν τῷ εὐαγγελίῳ ongetwjjfeld aan een in schrift gesteld Evangelie, waarop de paulinische leeraars zich bij hunne prediking beriepen, moet worden gedacht. Doch daaruit volgt nog niet, dat het

гéурπт met Hilgenfeld (Die Apost. Väter enz. bl. 236) van aanhalingen uit dat in schrift gesteld Evangelie moet worden verstaan. De joodschgezinde scheurmakers verwierpen het getuigenis van het Evangelie, en eischten bewijzen. uit het O. T. Ignatius konde dus niet voortgaan met plaatsen uit datzelfde Evangelie aan te halen. Hij voldeed integendeel aan hun verlangen en zeide: гéуpaπTZ, d. i. hij haalde plaatsen uit het O. T. aan, welke de leer van het Evangelie bevestigden. Daarmede lieten zich zijne tegenstanders evenwel niet te vreden stellen, maar wezen die getuigenissen uit het O. T. af met een :

ПpóxεTα. De uitlegging van dit woord is, naar onze overtuiging, onmogelijk. Hilgenfeld verklaart het: es ist immer noch problematisch, so lange es nicht durch das A. T. bestätigt ist. Doch, behalve dat deze verklaring op eene blijkbaar verkeerde opvatting van het voorafgaande Tέypañтαι steunt, mag men vragen, of pixεITα wel beteekenen kan: es ist immer noch problematisch. Hilgenfeld haalt Ep. ad Ephes. c. 17 aan, waar wij lezen: μà aixpaλwrloy ůpãs (8 ἄρχων τοῦ αἰῶνος τούτου) ἐκ τοῦ προκειμένου ζῆν. Doch deze

woorden zijn niet alleen zeer duister, maar ook heeft κειμένου dir zeker de beteekenis niet, welke Hilgenfeld hier aan πρόκειται toeschrijft. Even onvoldoende zijn de verklaringen door anderen voorgedragen: hoc ipsum proponitur demonstrandum; of dit is juist de quaestie; of das liegt wohl vor Augen, am Tage. Geene geeft een goeden zin; allen verwringen in meerdere of mindere mate de beteekenis van πρόκειται. Ορ zich zelf toch kan dit woord niets anders te kennen geven, dan òf het is het onderwerp, dat wij behandelen; of het is eene vraag ter behandeling opgeworpen en voorgestell. Ignatius schreef zeker niet πρόκειται, maar

Πρόσκειται. Wanneer hij met een γέγραπται eene plaats of gezegde uit het O. T. aanhaalde, om de leer van zijn Evangelie te bevestigen, zeiden zijne joodschgezinde tegenstanders: πρόσκειται, dat is: die plaats, of dat gezegde is een onwaar en leugenachtig bijvoegsel, dat eigenlijk niet tot de Schrift behoort. De joodschgezinde Christenen toch beweerden, dat er vele dergelijke plaatsen in het O. T. gevonden werden, en gebruikten van dezelve het woord προσκεῖσθαι. Het een en ander leeren wij uit de Homiliae Clementinae.

Ik laat hier eerst twee plaatsen volgen, welke bijzonder geschikt zijn, om de voorgestelde correctie toe te lichten en te bevestigen. Hom. II:39 Ὁ οὖν Σίμων (het is Petrus, die spreekt) τὰς κατὰ τοῦ Θεοῦ ἐν ταῖς γραφαῖς πειρασμοῦ χάριν προσκειμένας περικοπὰς αὐτὰς, ὡς μανθάνω (namelijk door de spionnen, die hij er op nahield, zie c. 37. III: 2 en elders meermalen), βούλεται ἐλθὼν εἰς μέσον λέγειν, ὅπως τῆς πρὸς τὸν Θεὸν στοργῆς ὅσους δύναται ταλαιπώρους ἀποστῆσαι δυνηθῇ δημοσίᾳ γὰρ (lees: δὲ αὐτὰς λέγειν προσκεῖσθαι ταῖς βιβλίοις οὐ βουλόμεθα. ἐπεὶ πτύραντες ἀμαθεῖς ὄχλους αὐτοῦ τοῦ πονηροῦ Σίμωνος τὸ θέλημα ποιοῦμεν (lees: ἐποιοῦμεν· want

dan deden wij = want dan zouden wij doen. Het imperf. zonder wordt bij dezen schrijver zeer dikwijls op die wijze gebruikt). μήπως (lees: μήπω) γὰρ τὸ διακριτικὸν ἔχοντες φεύξονται ἡμᾶς ὡς ἀσεβοῦντας ἢ ὡς οὐ μόνων τῶν βλασφήμων περικοπῶν ψευδῶν οὐσῶν, ἀλλ' (?) ἀποστήσονται λόγου (lees: τοῦ λόγου). διὸ ἀνάγκην ἔχομεν συγκατατιθέμενοι ταῖς ψευδέσι περικοπαῖς περὶ αὐτῶν ἀντιπυνθανόμενοι εἰς ἀπορίαν αὐτὸν μὲν Φέρειν, τοῖς δὲ εὐγνωμονοῦσιν τῶν κατὰ τοῦ Θεοῦ ῥηθεισῶν περικοπῶν, μετὰ πείραν πίστεως, ἰδιά παρέχειν τὴν ἐπίλυσιν, ἥτις

μίαν καὶ σύντομον ἔχει τὴν ὁδόν. De andere plaats is Hom. II: 41, waar Clemens aan Petrus deze vraag doet: Tiva ¿STìv τὰ προκείμενα ψευδῆ ταῖς γραφαῖς, καὶ πῶς, ὅτι ὄντως ψευδῆ τυγχάνει; Voor προκείμενα moet, zoo als Schwegler te regt opmerkt, porxεiuerz worden gelezen. Ook is er blijkbaar achter iets uitgevallen. Schwegler wil vz páłw invullen Dit komt mij niet aannemelijk voor, omdat dan niet goed te verklaren is. De zin der aangehaalde woorden komt hierop neder welke zijn de leugenachtige dingen, die aan de Schriften zijn toegevoegd, en hoe (kan ik weten, of bewijst gij), dat zij waarlijk leugenachtig zijn?

:

Het is tot regt verstand dezer beide plaatsen noodzakelijk een kort overzigt te geven van de leer omtrent de vervalsching der Schriften, welke in de Hom. Clem. wordt voorgedragen. Hom. II: 38 worden aan Petrus de volgende woorden in den mond gelegd: Πολλὰ ψευδῆ κατὰ τοῦ Θεοῦ προσέλαβον αἱ γραφαί. Deze bewering, of stelling wordt dan verder op deze wijze uitgewerkt:

[ocr errors]

"Mozes had naar Gods wil de Wet met de oplossingen "(ETIAUσEIS) aan 70 uitverkoren mannen toevertrouwd, en wel mondeling" (ży pápas, zie Hom. III: 47 bl. 111, reg. 30). Door die 70 uitverkoren mannen worden blijkbaar de 70 oudsten bedoeld, welke volgens Num. XI aan Mozes werden toegevoegd. Verder kan het schijnen, dat de zoogenaamde volgelingen van Petrus door zi papai alleen de Wet verstonden; doch daar in de Homiliae zelve ook gezegden uit andere boeken als uitspraken der Schriften worden aangehaald, en wel in éénen adem met plaatsen uit den Pentateuchus (zie bijv. Hom. XVI: 6-12 en XVIII:17, 18), is het duidelijk, dat zij het geheele O. T. als schriftuur eerbiedigden. De schrijver der Homiliae heeft dus hier, gelijk zoo dikwijls, zijne meening niet juist uitgedrukt. Eindelijk verdient het onze opmerking, dat Mozes aan de 70 oudsten de Túra der Wet, d. i. de oplossingen der vragen, die zich bij de verschillende voorschriften en bepalingen konden opdoen, zoude hebben medegedeeld. De overlevering der vaderen had dus, volgens de school van Petrus, haren grond in het bijzonder onderwijs door Mozes aan zijne 70 medehelpers gegeven. Deze 70 waren dus ook hoogstwaarschijnlijk de ¿pxzio, van welke Matth. V: 21 gesproken wordt.

"Toen nu niet lang daarna de Wet werd te boek gesteld, slopen er eenige leugenachtige dingen in, waarbij de eer en "hoogheid van God werd aangerand, en wel dixxi Twvì λóyw door toedoen van den duivel.”

[ocr errors]

Volgens Hom. III: 47 gebeurde dit na den dood van Mozes. Op dezelfde plaats wordt ook eene soort van bewijs gegeven, dat de onbekende, die de Wet in schrift stelde, geen profeet was. Omtrent den δίκαιος λόγος, d.i. den aannemelijken grond, waarop men den duivel voor den vervalscher der Schriften hield, vergelijke men Hom. III: 40, bl. 107, reg. 20. "Deze vervalsching der Schrift was niet zonder wijze en "goede bedoelingen toegelaten. De ingeschoven plaatsen "moesten dienen, om het aan den dag te brengen, wie ware "en opregte vereerders van God waren, en wie niet. Iemand " die zulke plaatsen, omdat zij in de Schriften stonden, #voor waar hield, had God ook niet lief; hij daarentegen, " die dergelijke plaatsen, ondanks het gezag der Schriften " verwierp, was waarlijk godvreezend."

Ook dit denkbeeld wordt later nog meermalen voorgedragen, zie bijv. Hom. XVI: 10, 13.

Daar nu, gelijk bekend is, de Simon Magus der Homiliae Clementinae niet alleen als voorstander eener heidensche gnosis optreedt, maar ook, ofschoon bedekter, als verdediger van die anti-joodsche denkbeelden, welke Paulus vooral had gepredikt, en waarvoor ook Ignatius ijverde, is het zeker niet gewaagd te veronderstellen, dat de joodschgezinde Christenen, welke Ignatius had ontmoet, omtrent het gezag der Schriften indien al niet geheel en al dezelfde, dan toch gelijke denkbeelden koesterden, als de schrijver der Homiliae. Vergelijken wij de plaatsen, waar Petrus met Simon disputeert (Hom. III: 38 seqq. XVI. XVIII. XIX.), dan zien wij, dat hij wel is waar het verbum pooxεolα niet gebruikt, maar toch tegen zijn voornemen (Hom. II: 39 diò ἀνάγκην ἔχομεν Pépe) het gezag der Schrift ontkent en verwerpt, zóó zelfs, dat het de aandacht van Simon niet. ontging. Hom. XVI: 21, onder anderen, lezen wij het volgende: Ταῦτα τοῦ Πέτρου εἰπόντος ὁ Σίμων ἀπεκρίνατο· ἐπειδὴ ὁρῶ σὲ σοφῶς αἰνισσόμενον, ὅτι τὰ γεγραμμένα κατὰ τοῦ δημιουργοῦ ποτε ἐν βίβλοις οὐκ ἀληθῆ τυγχάνει, αὔριον κτέ..

[ocr errors]
[blocks in formation]

De opstanding uit den dooden in het gesprek van den Heer met de Sadduceën, is niet physisch maar pneumatisch.

ייפ

Het aan het hoofd van dit opstel vermelde gesprek is door de Synoptici met meer of min geringe wijziging opgenomen. Bij allen vragen de Sadduceën in de opstanding" (Marcus voegt er ophelderend bij: wanneer zij opstaan") "wien zal alsdan de vrouw, die aan zeven mannen was uitgehuwelijkt, worden toegewezen ?" (Matth. XXII: 28, Marc. XII: 23, Luk. XX: 33). Het antwoord van den Heer, waarbij wij ons hoofdzakelijk bepalen, luidt eenigzins verschillend. Matth. heeft (vs. 30): in de opstanding trouwen zij niet noch worden uitgehuwelijkt, maar zijn als hemelsche Engelen Gods," en Markus (vs. 25): "wanneer zij uit den dooden opstaan," enz. Lukas geeft dit antwoord meer uitvoerig (vs. 34-36): "de kinderen van dezen eon trouwen en worden uitgehuwelijkt; maar die verwaardigd worden met dien eon en met de opstanding uit den dooden, trouwen

« ForrigeFortsett »