Sidebilder
PDF
ePub

sche naburen met den Autokraat van het Noorden over zuiver aardsche belangen voeren, is op hun eigen bodem een wetenschappelijke strijd ontbrand, waarin wij de bekwaamsten uit den lande als aanvoerders zien optreden, en bij welks afloop vrij wat hoogere dan enkel aardsche belangen betrokken zijn. Het is de strijd over de hoogst gewigtige vraag, of onze aarde als de eenige wereld in het heelal te beschouwen zij, dan of ook hare zusterplaneten, en in het algemeen de overige hemelbollen, die met haar door de oneindige ruimte wentelen, voor zulke werelden, d. i. voor woonplaatsen van redelijke wezens moeten gehouden worden. Zoo als men weet, was de beroemde Fontenelle, Secretaris van de Academie des Sciences te Parijs, in 1686 de eerste, die, in zijne geestige "Conversations sur la pluralité des mondes," deze zaak opzettelijk behandelde, en het geloof aan eene veelheid van werelden op de meest voldoende, aan waarneming en ervaring ontleende, gronden verdedigde. Slechts weinige jaren later gaf onze nog meer vermaarde landgenoot, Christiaan Huijghens zijn Cosmotheoros in 't licht, - een werk, waarin de ontdekker van den ring van Saturnus, met behulp van nog dieper onderzoek en grondiger bewijsvoering, geheel hetzelfde gevoelen als Fontenelle ontwikkeld heeft. Beider tijdgenoot, de vermaardste der drie, de onsterfelijke Isaak Newton, stond in dit opzigt geheel aan hunne zijde. Allen deelden in het geloof aan eene veelheid van werelden, gelijk dit trouwens reeds het geloof van mannen als Kepler en Tycho Brahé blijkt geweest te zijn. En zóóverre was het er van af, dat volgende ontdekkingen dit geloof aan het wankelen gebragt zouden hebben, dat het integendeel door sterrekundigen van den eersten rang, een de Laplace, de beide Herschels, Dr. Chalmers, J. Taylor, Arago en anderen werd voorgestaan. Voor onze, in soortgelijke verschijnselen hoogst vruchtbare, dagen bleef het bewaard, ook voorstanders van het tegenovergestelde gevoelen te zien verrijzen. Terwijl de indruk, teweeg gebragt door het meer beruchte dan beroemde boek van den Strauss op het gebied der natuur, ik bedoel de Vestiges of natural creation, nog naauwelijks vergeten is; terwijl een Berlijnsch privaat-docent met de monstrueuse bewering op durft treden, dat het stelsel van Copernicus op eene kolossale dwaling van den menschelijken

geest berust, en wij dus weer tot het oude geloof aan eene stilstaande aarde, met eene om haar draaijende zon, en met een om haar draaijend firmament, behooren terug te keeren, staat in Engeland een Anonymus op men houdt er Prof Whewel voor en tracht in een geschrift: of the Plurality of Worlds getiteld, het bewijs te leveren, dat onze aarde is "eene oase in de woestenij van ons zonnestelsel," ja, de eenige wereld in het gansche heelal. Dit geschrift was door den uitgever van de North British Review aan sir David Brewster ter aankondiging toegezonden. In plaats echter van daarvan verslag te geven, vond deze zich, bij nadere kennismaking geroepen, het gevoelen des ongenoemden opzettelijk te bestrijden, en zulks te doen in een afzonderlijk tegenschrift. Zoo ontstond een werk, dat, reeds bij zijne eerste verschijning door duizenden toegejuicht en met dankbaarheid ontvangen, op zijne beurt weer andere pennen in beweging bragt, niet alleen in Engeland, maar ook in Amerika in wijden kring gelezen en in verschillenden zin besproken werd en dat aldus een twistgeschrijf heeft doen ontstaan, welks afloop op dit oogenblik nog met onverflaauwde belangstelling aan gene zijde des kanaals te gemoet wordt gezien.

Het is mij een waar genoegen, de aandacht mijuer Hollandsche lezers op dezen arbeid van den grooten David Brewster te vestigen. Innig doordrongen van het gewigt der door hem. voorgestane meening, ben ik van de hooge waarschijnlijkheid, zoo al niet onomstootelijke waarheid, daarvan overtuigd door de aannemelijke, mijns inziens alles afdoende, gronden, welke hij uit de nieuwste wetenschappelijke ontdekkingen op sterrekundig gebied daarvoor weet aan te voeren. Daarom verheugt het mij, dat het tegenovergestelde gevoelen zulk een krachtigen bestrijder in hem gevonden heeft, en kan ik den wensch niet luide genoeg uitspreken, dat niet slechts deze en gene beoefenaar der Natuurkunde onder ons, maar dat ook vele mijner ambtsbroeders zich met zijn geschrift zullen trachten bekend te maken. In welk eene hooge mate, immers, het hier behandelde onderwerp op hunne belangstelling, gelijk in het algemeen op die van alle beschaafde Christenen, aanspraak heeft, daarvan kan alleen de veel beteekenende titel: Meer dan ééne wereld, het geloof van den wijsgeer, de hoop van den Christen, reeds ten bewijze strekken. En die titel is

niet maar een fraai uithangbord, waaraan het werk zelf, zonder er in wezenlijkheid aan te beantwoorden, eene bedriegelijke aanbeveling zou moeten ontleenen. Het is integendeel overal des schrijvers blijkbare toeleg, met handhaving der vrijheid en onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek, de uitkomsten, door middel hiervan verkregen, aan de bevestiging der heiligste waarheden dienstbaar te maken. Zijn arbeid is door en door religieus, van den zuiversten christelijken geest doortrokken, en het is als de kroon op zijn geheele werk, wanneer hij, aan het slot van zijn betoog gekomen, den blik nogmaals naar boven slaat, en door het oog van gevoel en verbeelding in de myriaden zonnen en zonnestelsels, die hij ons als zoovele werelden en wereldstelsels heeft leeren kennen, het huis des Vaders aanschouwt dat vele woningen heeft!

Het is hier de plaats niet voor een exposé der gronden en bewijzen, tot staving van de waarschijnlijkheid zijner meening door Brewster aangevoerd. Hij steunt op de uit meting en waarneming geblekene analogie tusschen onze aarde en de overige planeten van ons zonnestelsel, op de betrekkelijk lage verhouding, waarin de aarde, wat grootte als anderzins betreft, tot onderscheidene harer zusters is geplaatst; op een aantal verschijnselen in de planetenwereld, die zich onmogelijk laten verklaren, tenzij wij aannemen, dat ook andere bollen buiten den onzen bestemd zijn, om bewoond te worden; op de nog grootere onmogelijkheid, om voor de tallooze zonnestelsels, die zich, naast het onze, door de onmetelijke ruimte voortbewegen, en die zich aan het starend oog als dubbelsterren of nevelvlekken vertoonen, een Gode waardig doel aan te wijzen, indien wij de aarde beschouwen als in het middelpunt des heelals geplaatst, enz. Ook laat hij, waar hij kan, niet na, de kinderachtige dwaasheid van eenen trots ten toon te stellen, dien hij met de woorden van zijnen landgenoot Pope dus sprekende invoert

"Waartoe der sterren pracht aan 's hemels breed gewelf,

.

[ocr errors]

Wien dient geheel deze aard'? De hoogmoed zegt: mij zelf!

De zee, ze is mijn gebied, de zon mijn stralenkroon,

Mijn voetschabel is de aard, het firmament mijn troon!"

Doch gelijk ik zeide, het is hier de plaats niet, om Brewster's op onderzoek en berekening steunende, en, wat hare

[ocr errors]

verschillende deelen betreft, naauw zamenhangende redenering in het breede te bespreken. Met meer regt zou van een verslaggever in dit Tijdschrift geëischt kunnen worden, dat hij des schrijvers theologisch standpunt aan eene nadere beschouwing onderwierp. Doch ook daartoe bestaat, mijns achtens, minder noodzakelijkheid. Brewster's godsdienstige denkbeelden zijn geheel an niveau van de godgeleerde ontwikkeling zijns volks. Hij begint met het door hem behandelde vraagstuk in het licht der godsdienst te plaatsen spreekt zijne vreugde uit, dat hier niet, als op het gebied der geologie en cosmogonie, strijd bestaat tusschen de resultaten der wetenschap en die van het onderzoek der schrift, en tracht vervolgens, met behulp van een aantal plaatsen, uit het Oude en Nieuwe Testament beide bij elkander gezocht, te betoogen, dat het geloof aan eene veelheid van werelden allerwege in den Bijbel wordt aangetroffen. Dat dit niet anders dan door middel eener soms allerzonderlingste exegese geschieden kan, behoeft wel naauwelijks gezegd te worden. Zoo vindt hij, om slechts één voorbeeld te noemen, een grond voor zijn gevoelen in de woorden des Zaligmakers, dat Hij nog andere schapen heeft, die van dezen stal niet zijn (Joh. X:16). Doch wij vergeven deze en andere soortgelijke misslagen gemakkelijk aan den leek, wat zeg ik? wij verheugen ons zelfs met dankbaarheid, waar wij een van de eerste natuurkundigen onzes tijds zulk een kinderlijken eerbied voor het geopenbaarde woord Gods aan den dag zien leggen. Het is toch niet om den zin der door hem hoog vereerde schrift opzettelijk te verminken, maar alleen om een bijbelschen grondslag voor zijn gevoelen te vinden, dat hij zich op schriftuurlijke uitspraken beroept, waarin het geloof aan de door hem verdedigde waarheid niet uit de verte te vinden is. Wij voor ons, die de regten eener gezonde uitlegkunde, meer dan onze overzeesche naburen, eerbiedigen, zullen ons natuurlijk aan zulk eene contorte schriftverklaring niet willen schuldig maken. Ons vrijere standpunt maakt het in 't geheel overbodig, daartoe onze toevlugt 'te nemen, terwijl wij immers erkennen, dat wij in den Bijbel naar niets anders hebben te zoeken, dan naar hetgeen waarheid is op godsdienstig gebied. Met dat al, ik herhaal 't, verschaft het ons een waar genot, het gezag der

schrift, waarop eene valschelijk genaamde wetenschap nog al te vaak uit de hoogte pleegt neder te zien, door een man als Brewster zoo nederig gehuldigd te zien. Zijn werk is, én daardoor, én door zoo menig ander blijk, als het draagt, van des schrijvers christelijk vromen en gemoedelijk ernstigen zin, boven velen geschikt den weldadigsten indruk op ons voort te brengen. Zijn naam prijkt naast dien van den schrijver der christelijke Anthropologie, en soortgelijken, in de rij derzulken, die door eigen voorbeeld het bewijs geven, dat er tusschen weten en gelooven, niet, zoo als velen beweren, een onverzoenlijke strijd, maar integendeel de innigste harmonie bestaat, en die juist hierdoor, krachtiger dan zij welligt zelve vermoeden, tot de uitbreiding van dat hemelsch koningrijk bijdragen, waarin Christus als de zonne der geregtigheid, allen verlicht en bestraalt, wier oog voor de waarheid geopend is.

H.

Allerlei uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds. Tot leering en stichting bijeenverzameld door J. J. Prins, Theol. Doct. en Pred. te Rotterdam. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller, 1854. VIII en 267 blzz.

[ocr errors]

Bevordering van heldere, zuivere, geloovige Bijbel- en Evangeliekennis, bij monde en in geschrift, schijnt mij, vooral in deze dagen, de taak te zijn van den Evangeliedienaar, die zijne roeping verstaat." Dus lezen wij in de Voorrede van dit geschrift, en noodig zal het wel niet zijn te zeggen, hoezeer ik voor mij dit met instemming deed. Ook ik deel geheel in den wensch, een weinig verder door den schrijver uitgesproken: " mogten er in onze dagen velen gevonden worden, die, te midden van den strijd der menschelijke meeningen, de H. Schrift zelve raadplegen, en, het onzalige twisten moede, tot eene wélgevestigde geloofsovertuiging wenschen te geraken, waaraan zij in leven en sterven genoeg hebben!" Het heeft mij juist daarom niet weinig verheugd, den bekwamen vervaardiger van het Handboek tot de kennis van de H. Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds andermaal met een arbeid te zien optreden, aan de bevordering eener gezonde, vruchtbare kennis van Bijbel en Evangelie bij de gemeente gewijd. Boven velen voor zulk een arbeid

« ForrigeFortsett »