Sidebilder
PDF
ePub

Jaarb. XI. bl 169) nemen we niets terug. Het is leerzaam, godvruchtig, boeiend, duidelijk, en wie zal betwisten dat het onderwerp, hier behandeld, dagelijks meer van gewicht wordt, voor de gemeente des Heeren? We gevoelen ook te zeer het moeilijke en veelomvattende dezer studie, dan dat wij tegenover een man als de geleerde schrijver zouden durven of willen een beslissend oordeel uitspreken. De tijd zal dezen arbeid oordeelen. Vraagt men of niet deze wijze van verklaring de voorkeur verdient boven iedere andere, die hetzij van het rationalistische, of van het roomsche, of van het spiritualistische standpunt, de geheele openbaring in de eerste eeuwen van het Christendom vervuld ziet, of haar naauwelijks eene bepaalde vervulling toekent, dan aarzelen we niet om toestemmend te antwoorden. We ontveinzen ons zelfs niet den willekeur, die bij de kerkhistorische verklaring o. i. bijna altijd gepleegd wordt, en zouden zeer overhellen om het geheel van dit zonderlinge boek te brengen tot den allerlaatsten tijd der wereld. Echter schijnt hiertegen weder te spreken het getuigenis der geschiedenis, de redelijke vooronderstelling dat de groote gebeurtenissen in de ontwikkeling van het Godsrijk profetisch zullen zijn aangeduid en de oude en algemeene beschouwing der Christenen. We laten dit dus in het midden, terwijl we toestemmen dat bijzonder de oudprotestantsche opvatting van Rome en den antichrist schijnbaar veel voor zich heeft, niet alleen in de vele punten van overeenkomst tusschen Rome en hetgeen de H. S. van den antichrist zegt, maar ook in den loop der dingen, die haar in vele opzichten bevestigen. Men herinnere zich slechts Bengels verwachting van de revolutie, vóór haar ontstaan, en de lotgevallen van het Fransche rijk, die vrij wel overeenkomen met de verklaring, welke ook Gaussen voorstaat. Willen we echter aannemen, op grond van de uitspraken in Openb. I en XXII dat dit boek behoort tot de laatste dagen vóór des Heeren wederkomst, we kunnen dan, in de schijnbaar treffende vervulling van menige bijzonderheid, eene voorloopige, gedeeltelijke afschaduwing zien van hetgeen eens ten slotte volledig voor ieder blijkbaar zal geschieden. Vooral dunkt ons dit waarschijnlijk ten opzichte van Rome's Paus. Hoeveel eerbied we gevoelen voor die oude opvatting, welke zoo menigen vervolgde en verdrukte in nood en dood getroost en

en

gesterkt heeft, moeten we toch hierin van Gaussen, haren welsprekenden verdediger, verschillen, omdat we meenen dat zoowel Gods woord als de geschiedenis er tegen is. In

2 Thess. spreekt Paulus duidelijk van een individu, en nooit heeft Rome's bisschop nog zich tegengesteld en verheven boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, - zich zelven vertoonende dat hij God is." Er is nog een ander punt, waarin we, op het voetspoor van onzen kundigen landgenoot, (wijlen den heer J. G. le Roy) van G. moeten verschillen. Het is de verklaring der vier dieren in Dan. VII. —Al heeft G. hier de meerderheid der uitleggers voor zich, toch heeft Le Roy, die naar zijne eigene verklaring vooral de Profetiën zelven bestudeerd had, hier met scherpen blik eene zeer eenvoudige maar belangrijke ontdekking gedaan, die het onmogelijk maakt om het beeld van Neb. te identifieeren met deze dieren. In dit gezicht toch ziet Daniel 4 dieren opkomen, en vs. 17 werd hem gezegd, dat zij zijn vier koningen, die uit de aarde opstaan zullen, Hoe kan nu het eerste dier Babylon verbeelden, dat reeds ten val spoedde, onder de regering van Belsazar (vs. 1)? Daarenboven is het onmogelijk eene verklaring te geven van vs. 4b en e, indien hiermede Babylon bedoeld is, gelijk dan ook Gaussen, die alle andere bijzonderheden zoo naauwkeurig opmerkt en ontwikkelt, zich hiervan met een paar woorden heeft afgemaakt. Hiermede vervalt de grond van Gaussen's beschouwing gedeeltelijk. Wie hiervan meer wil weten, zie J. J. le Roy: de eigenlijke zin der profetische gezigten van Johannes nader opgehelderd enz. 1836, en zijne beschouwing der voor zeggingen des O. en N. T., 1846.

Eene andere bedenking, die met het bovengezegde aangaande onze beschouwing van de Openbaring in verband staat, is tegen Gaussen's verklaring der dagen door jaren. We vreezen dat hij beter gedaan had zich ook hier te houden. aan den Consensus Patrum, die in de andere door hem genoemde opzichten zulke goede schrift verklaarders geweest zijn. Is, om nu van geene andere gronden te spreken, is in die 1260 jaren nog 2 Thess. I evenmin als Openb. XIII geheel vervuld, terwijl G. zelf beweert, dat ze verloopen zijn, dan zou dit bewijzen de ongegrondheid van zijne rekening.

Doch, gelijk we gezegd hebben, we wachten de beslissing

van het meerdere licht, dat uit de geschiedenis der toekomst en vooral uit het beloofde goddelijke onderwijs (Dan. XII:4 en 10) door voortgezet onderzoek zal opgaan. Tot den tijd. van het einde, zullen deze woorden Gods wel niet geheel ontsloten worden. Zoo ergens, dan geldt op het gebied der Profetie vóór hare vervulling dat we zien door een spiegel in eene duistere reden." Hierin zijn we 't met den geachten schrijver eens, dat de zwaarste verdrukking nog aanstaande is. En hetzij deze eene vrucht zij van een demagomisch Rome, of het werk van een uit de democratie voortgekomen wereldlijken en geestelijken despoot, zoo als de aarde nooit eenig monster aanschouwd heeft, gewaarschuwd en gewapend door het woord onzes Gods, verwacht de Christen na dien donkeren nacht den blijden morgen, van dien jongsten dag,

wiens avond niet meer dalen zal.

Ons bestek verbiedt ons verder uit te wijden; menige bijzonderheid laten we rusten. We besparen ons zelven en den lezer ook de optelling van een aantal spel- en drukfouten, die hoewel minder dan in de beide eerste, ook nog te veelvuldig in deze afleveringen voorkomen en het werk wezenlijk ontsieren). Moge door de lezing van dit werk menig gemoed opgewekt en opmerkzaam worden op de teekenen der tijden, en dat we bij de vervulling van Gods oordeelen het hoofd omhoog heffen, wetende dat als deze dingen gebeuren onze verlossing nabij is!

S.

1) Liever nemen we deze gelegenheid waar, om te herstellen de drukfout, ingeslopen bl. 172 van het XI. Deel in de noot, waar achter in voce niet 739 maar het Hebr. woord y moet gelezen worden.

CORRESPONDENTIE.

N°. 1.

Den Hooggeleerden Heere Mr. M. des Amorie van der Hoeven.

Hooggeleerde Heer!

DELDEN, 21 December 1854.

Ik kan de verzoeking niet weerstaan om aan uw verlangen naar gedachten wisseling met dezen of genen Correspondent" omtrent de in het vorig deel dezer Jaarboeken p. 744 vv. door u vermelde stellingen over Theïsme en Pantheïsme te voldoen. De volgende bedenkingen mogen dan door deze aan uwe overweging worden aanbevolen.

: "

Bij eene discussie over uwe eerste stelling komt zeker allereerst de vraag in aanmerking: wat hebben wij door het Theïsme, zoo als het gewoonlijk wordt opgevat" te verstaan. Om hiervan nu geene eigene bepaling te geven, die welligt willekeurig zou kunnen schijnen, zij het mij vergund de volgende woorden van Hase aan te halen Die neuere Theologie und Religionsphilosophie ist noch. in der Arbeit begriffen, die Lehre von einem selbstbewussten (persönlichen) Gott so darzustellen, dass er weder (deistisch) als ausserweltlich und von der Welt geschieden, noch (pantheistisch) als rein inweltlich und mit der Welt verwachsen, sondern (theistisch) als überweltlich und inweltlich zugleich, von der Welt unterschieden uns zum Bewusstsein kommt." (Dogm. S. 150). Wij verkrijgen hierdoor althans eenig vast punt van uitgang. Is nu deze definitie de gewone, dan schijnt de door u gegevene aanduiding van het Theïsme minder volledig, misschien eer Deïstisch te zijn. Immers eene voorstelling der Godheid, alleen als afzonderlijk subject, een wezen naast en boven de overige wezens" zou ons eer doen denken aan eenen God "von der Welt geschieden" dan aan een opperwezen von der Welt unterschieden und inweltlich zugleich." Te meer aanleiding tot deze vooronderstelling geeft, dunkt mij, de geheele bedenking in genoemde uwe stelling vervat. Gij stelt God

"

216

en den mensch zuiver tegenover elkander, en wel alsof de eerste slechts door toeval of noodlot met eeuwigheid, volmaaktheid, wereldheerschappij enz. is toegerust. Uwe voorstelling van toeval en noodlot is hier, althans voor mij, geheel duister het is mij onbegrijpelijk, hoe de Godheid zelve gezegd kan worden aan een spel van noodlot of toeval onderworpen te zijn. Maar dit daargelaten : uwe hoofdbedenking zelve doet ten duidelijkste inzien, hoe uwe voorstelling van Theïsme van de gewone afwijkt. Gij zoudt de wereldheerschappij van God regtmatig noemen, zoo, hij begrepen werd als het wezen, dat het ware zijn van alle wezens is." Aan dit begrip voldoet het gewone Theïsme volkomen. Het handhaaft de Inweltlichkeit Gottes, en doet ons hierdoor aanstonds denken aan hem als Schepper en Onderhouder tevens, van wien alles zijnen oorsprong ontleent, door wien alles bestaat, buiten of zonder wien niets kan worden gedacht. Uit hem, door hem en tot hem zijn alle dingen. Van dit standpunt kan de vraag naar het regt Gods over zijne schepselen slechts beantwoord worden met de oude maar nog niet verouderde wedervraag van Paulus Rom. IX: 20, 21. Dat door de erkenning der Ueberweltlichkeit Gottes bij die zijner Inweltlichkeit alle gevaar van Pantheisme vermeden wordt, is duidelijk.

Niet minder is er mijns inziens tegen uwe 3de stelling in te brengen of liever omtrent die stelling te vragen. Hoe de Godheid zouden wij ons volstrekt niet objectief" mogen voorstellen, volstrekt niet buiten" (is dit nu onderscheiden van of afgescheiden van ?) hare werken"! De werken van God zullen ons, vertellen

[ocr errors]
[ocr errors]

"

[ocr errors]

"

van hunnen werkmeester" (die echter noch objectief, noch buiten die werken bestaat) en zoowel ons gemoed als ons voorstellings. vermogen zullen hier niets mogen bijvoegen"!! Maar behooren ons gemoed en ons voorstellingsvermogen niet ook tot de werken Gods? Waarom dan deze van dat vertellen" uitgesloten ?? Allervreemdst (houd het mij ten goede!) acht ik uwe bepaling van Godsdienst: in alles de junctura voor den geest te hebben, waardoor het enkele en afzonderlijke zamenhangt met het gansche heelal, en dán in die junctura juncta de junctura jungens te aanschouwen dat is Godsdienst." Waarom wordt daarin de naam, ja zelfs eene aanduiding der Godheid gemist? Of wordt die aangeduid met de woorden junctura jungens? Maar wat is dit? Zie van eene junctura juncta, van eenen juncturae junctor kan ik mij eenig denkbeeld maken; maar eene junctura jungens !! Wat is die meer dan , eene abstractie zonder leven en werkelijkheid," zoo als gij de pantheïstische eenheid van al het bestaande in het begin uwer 2de thesis zelf caracteriseert ?

[ocr errors]

Zal ik ronduit mijne meening zeggen zij is deze. Uw Gods

« ForrigeFortsett »