Sidebilder
PDF
ePub

EEN WOORD TER AANDENKING

AAN DEN HOOGLEERAAR

ANTONIE NIERMEIJER,

MIJN' MEDEBROEDER BIJ DE VERGADERING DER SYNODE VAN 1854.

DOOR

HERM. BOUMAN,

Hoogleeraar te Utrecht 1).

Bij de eerste zitting der Synode van het vorige jaar, hare vergaderplaats binnengetreden, zag ik mij weldra naar

1) Ik heb dit eenvoudige Woord, eene ontboezeming behelzende van het weemoedige gevoel, door het ontslapen van mijn' synodalen Medebroeder opgewekt, liever hier willlen plaatsen, dan het te bewaren voor het tweede Stuk mijner Chartae theol.; waar buitendien genoeg van biographischen inhoud zal moeten voorkomen.

Intusschen had ik het hier aangebodene reeds voor een aanmerkelijk deel geschreven, voordat ik het vierde Stuk der Godgel. Bijdr. voor dit jaar ontvangen, en aldaar, bladz. 314 volgg., de belangrijke mededeelingen omtrent NIERM. van den eerw. C. SEPP gelezen had. En ik heb het geschrevene te minder willen terughouden, daar mijn oogpunt, gedeeltelijk althans, geheel anders is.

Vroeger had ik nog alleen gelezen wat de naauwkeurige hand van Prof. KIST ons over A. N. gegeven heeft in de Kerk. Courant, van d. 21 April j.1. No. 16, en wat voorkomt in de Boekz. der gel. wer. voor April, kerkn. p. 440-442.

Veel later eerst kwam de treffende Toespraak ter mijner kennis van den Hoogl. J. H. SCHOLTEN, bij gelegenheid van het overlijden van den Hoogl. Dr. A. N., tot de theol. Studd. gehouden; die geplaatst is in de Morgenster voor 1855, No. 150. Helder wordt daarin inzonderheid het gewigt en de moeijelijkheid van het Joanneische, door NIERM. opgeloste vraagstuk in het licht gesteld.

gewoonte tusschen twee Hoogleeraren geplaatst. De een was mijn Vriend, Prof. MUURLING, sints vele jaren bij mij bekend en hooggeschat; wien wij, om der Kerke wil in het algemeen en bijzonder ter liefde der practische Godgeleerdheid, waaraan hij zich verdienstelijk gemaakt heeft, een lang en gelukkig leven toebidden. Ach! hoe gaarne zouden wij dit zelfde gewenscht hebben ten aanzien van den jeugdiger' Hoogleeraar, die ter andere zijde naast mij plaats nam! Maar hem heeft Gods aanbiddelijke wijsheid, helaas, hoe spoedig van hier weggenomen. Hem, hoe bekend ook uit zijne geleerde schriften, had ik persoonlijk nooit ontmoet; doch vernam weldra, dat het Prof. NIERMEIJER van Leiden was. Zijn belangwekkend gelaat, zoo als het mij, vooral bij de eerste ontmoeting, voorkwam, was bleek en ingevallen. Het vereenigde zich met het eenigzins kwijnende oog om, wegens de schijnbare ziekelijkheid van den anders zoo wakkeren Man, medelijden met hem in te boezemen. Naderhand evenwel, terwijl wij dagen en weken naast elkander zaten, en velerlei bezigheden ligchaam en ziel in zekere spanning hielden, scheen zijn uitzigt eenig meerder welvaren of althans eenige mindere ongesteldheid aan te duiden.

Wat nu zijn zedig en bescheiden voorkomen en zijn oog, waarin, zoo dikwijls het zich geheel opende, scherpzinnigheid te lezen was, verwachten deed; dat logenstraften in geenen deele zijne woorden en handelingen. Reeds bij den aanvang der zitting, getuigden zijne korte woorden niet zelden van grondige kennis der behandelde zaken. Maar zij ademden toen nog die behoedzame terughouding, welke ons eer doet schromen te veel, dan te weinig te zullen spreken. Wat voorzeker lofwaardig was bij hem, die, thans voor de allereerste maal de synodale Vergadering bijwonende, al dadelijk vóór alle anderen over hetgeen ter tafel kwam zijn gevoelen moest uiten. Dan weldra toonde hij zich in den voor hem gansch nieuwen werk kring zoo geheel te huis, als of hij er jaren lang in verkeerd had. Nu vooral hoorde. men hem zijne gevoelens met bondige redenen aandringen, en met kracht en waardigheid verdedigen; ook tegen hen, wier invloed op veler stem onmiskenbaar was, doch wier tegenspraak hem nooit deed zwijgen, waar hij het van zijn' pligt achtte te spreken. Maar hij liet zich daarbij geen

onbedacht of bitter woord ontslippen. En zoo werd zijne zedige bescheidenheid eerst volkomen in het licht gesteld; want nu zagen allen, dat zij geene zwakheid was, maar Christelijke matiging en wijsheid. Ja! meermalen verwonderde ik mij over zijne groote zelfbeheersching, waarvan de, somwijlen eenigzins geslotene lippen ons het treffende beeld afteekenden. Dan vooral betoonde zich die heerschappij over zich zelven, als er nu of dan stukken ter tafel en in overweging gebragt werden, door welker inhoud hij ligtelijk, in persoon of in zijne betrekking, zich gekwetst en tot scherpe tegenspraak aangeprikkeld kon gevoelen. Maar hij bleef, zonder zijne kalme bedaardheid ooit te vergeten, zich zelven steeds geheel bezitten. Meer dan eens had dus de Vergadering het voor een goed deel aan NIERMEIJER te danken, dat scherpe redetwist, dien het verschil van gevoelens over aangelegene zaken ons duchten deed, gelukkig voorgekomen of afgewend werd, en dat belangrijke besluiten. met meerdere eenstemmigheid, dan men verwachten kon, tot stand gebragt werden. In dien lof deelde ook grootelijks mijn naaste Buurman ter andere zijde, Prof. MUURLING. Maar niet over Hem of eenig ander verdienstelijk Medelid, alleen over den, ons zoo vroeg ontrukten NIERMEIJER, mag ik hier spreken.

Wat ik dan van dezen Leidschen Hoogleeraar hier getuigde, mag des te meer als onpartijdig beschouwd worden, daar onze zienswijze, omtrent het Reglement op de Diakoniën en andere onderwerpen, meermalen verschilde. Maar, bij NIERMEIJERS heusche bescheidenheid, sproot daaruit nooit de minste verwijdering der gemoederen voort. En, om alles kortelijk zamen te vatten, hij was voorzeker een der ijverigste, werkzaamste en nuttigste leden der Vergadering; die, hoe zwak van gezondheid ook, liever, als de drang der zaken dit scheen te vorderen, een aanmerkelijk deel van zijne nachtrust opofferde, dan eenige, hem door de Synode opgedragene taak onafgedaan te laten. Zoo leerde ik hem dan allezins kennen als een goed en wijs Man, even zachtmoedig als welberaden, niet minder toegevende, dan standvastig. Dit alles hoop ik, dat niemand der Lezers een' geringen lof voor den Christelijken en Hervormden Godgeleerde zal

achten. Want hij zoude daardoor slechts toonen, dat zijn eigen hart nog niet door Christus hervormd was. Ach! hoe weinig dacht ik, mij wat vroeger van de Synode moetende verwijderen, en NIERMEIJER Voor het laatst de hand drukkende, dat hij, zoo veel jonger dan ik, zoo spoedig reeds mij naar eene betere wereld zoude voorgaan!

Zoo leerde ik dan den ontslapen' Ambtgenoot kennen en hoogschatten, als Medebroeder bij de Kerkvergadering. Die betrekking noopte mij om aan zijne nagedachtenis dit eenvoudige woord te wijden. Van zijne uitnemende geleerdheid is door anderen reeds waardiglijk gesproken; daaraan zal elders, durven wij vertrouwen, door hen, die hem langer, dan de Steller dezer regelen, gekend hebben, meer opzettelijk regt gedaan worden. En, waar de zaak zelve zoo duidelijk getuigt, zijn woorden eigenlijk naauwelijks noodig. Bij de lezing van niet weinige zijner opstellen, aankondigingen en boek beoordeelingen, die op onderscheidene plaatsen verspreid zijn 1), bewonderde ik meermalen den even belezenen, als scherpzinnigen Man, die op zijne afgelegene, Zeeuwsche standplaats, den gang en ook de nieuwste kronkelgangen der theologische wetenschap zoo volledig had weten na te gaan en zoo juist te waarderen. En ik schaam mij niet te belijden, dat zijne naauwkeurige aanwijzingen en opmerkingen mij niet zelden gelegenheid gaven ter aanvulling en verrijking van hetgeen ik daarover reeds aangeteekend had. Bovenal geldt dit van het laatste, dat ik van zijne hand gelezen heb, van zijne korte maar bondige beoordeeling van WINERS, nog onvolledige zesde uitgave der Grammatik des neutest. Sprachidioms 2). Mogten de wenken, door hem in dien zwanenzang

1) Het is naauwelijks noodig te zeggen, dat hier in de eerste plaats geraadpleegd moet worden het Magazijn voor Kritiek en Exeg. des N. T., door hem met AB UTRECHT DRESSELHUIS uitgegeven in III Deelen; Schoonh. 1850— 1852. Aan dit werk, waarin het meeste van zijne hand is, wordt voorzeker geen regt gedaan door EWALD, Jahrb. der bibl. Wissensch. IV. 1851-1852, S. 157 volg.; waar een kort berigt voorkomt omtrent het 1ste Deel.

2) Zij wordt gevonden in de Godgeleerde Bijdr. voor dit jaar, 1855, No. 1, bl. 33 volgg. Daar zegt NIERMEIJER onder anderen, hoe hoogen lof hij ook te regt aan WINERS beroemdste werk toekent: Valsche akribie heeft nog

[ocr errors]
« ForrigeFortsett »