Sidebilder
PDF
ePub

PROEVE TER VERKLARING

VAN JOH. XX : 17a.

RAAK MIJ NIET AAN. 1)

DOOR

W. Th. VAN GRIETHUIJSEN,
Pred. te Waddingsveen.

Bij de zeer uiteenloopende verklaringen van dit duistere woord des Heeren tot Maria Magdalena gesproken, valt het in het oog, dat men maar al te vaak geneigd was om in meerdere of mindere mate af te wijken, van de eigenlijke en strikte beteekenis welke het woord Tε0 (aanraken) heeft.

"

Wanneer men zich in den toestand der hoogst verblijdde discipelin verplaatst, die na het Maria!" des Heeren, alléén het woord "Rabbouni!" kon uitspreken, dan schetst weldra de verbeelding haar aan Jezus voeten nedergeknield, ofschoon het geschiedverhaal hieromtrent niets getuigt, en stelt men zich haar voor, gereed zich aan den Heer vast te klemmen. Het: Raak mij niet aan!" door Jezus gesproken, wordt ons hier verklaard, alsof de Heer na zijne opstanding niet meer op dezelfde wijs als vroeger door zijne vrienden bejegend wilde worden, elders als eene waarschuwing voor Maria, om zich in haar hartstogtelijk liefdebetoon te matigen.

Was hare vreugde zoo groot, dat zij zich weder in het

1) Het volgende is de beantwoording eener vraag, mij in den ring van Gouda ter behandeling opgedragen. De plaatsing alhier is echter alleen het gevolg van het goedkeurend oordeel der vergadering, waarbij ik tevens tot de inzending van dit antwoord werd uitgenodigd.

bezit van den verlorene mogt verblijden en werd er niet meer aan scheiding gedacht, het afkeeren der omhelzing moet haar op een volgend scheiden voorbereiden. Of, spreekt men van Maria, zooals het in hare ziele moet geweest zijn, als ware de Geliefde zóó uit den hemel gedaald om straks derwaarts weder te keeren en klemde zij zich zoo gaarne aan Hem vast, om zijne nabijheid zoolang mogelijk te genieten, Jezus woord wordt de bestraffing harer ontijdige vrees, door een: "Ik ben nog niet opgevaren" gevolgd.

Bij al deze verklaringen echter, door vele te vermeerderen, gaat men van het denkbeeld uit: dat het aanraken door Maria in eene ruimere beteekenis moet opgevat worden; maar beantwoorden wij de vraag, of de bijbelschrijvers het woord immer in den zin van vasthouden of omklemmen hebben gebezigd, zoo meenen wij op goede gronden dit te mogen

ontkennen.

Na eene naauwkeurige beschouwing toch der plaatsen in het N. T., waar Tera wordt gebruikt, vergeleken met het gebruik van dit woord door de LXX, moeten wij tot de verklaring komen: dat het allerwege met de grootste zorgvuldigheid wordt gebezigd, zoodat de zin geen omvatten of iets dergelijks gedoogt.

Het activum en medium van Tε heeft zeker verschillenden zin. Het eerste schijnt in te sluiten: iets aanraken, met iets anders. Zoo vinden wij bijv., Luc. XV: 8 (TEL Aúxvov) waar van zelve bij gedacht wordt; met een lichtend voorwerp de kaars aanraken.

Het medium, doorgaans met den genitivus, drukt meer uit: zelf, onmiddelijk iets aanraken; terwijl wij nog moeten opmerken, dat het in eenen vriendschappelijken en in eenen vijandigen zin wordt gebruikt.

Maar vestigen wij nu het oog op die plaatsen waar άTTEσ0 voorkomt. In het Evangelie van Johannes vinden wij het niet meer, maar 1 Joh. V: 186 wordt het aangetroffen. Het blijkt overtuigend, dat het woord hier, gelijk ook 1 Chron. XVI:22; in eenen vijandigen zin voorkomt en de bedoeling van Johannes schijnt te zijn: dat hij, die uit God geboren is, zich zelven zóó bewaart, dat de booze (gelijk wij gewoon zijn te zeggen) geen vat op hem heeft, waarin het denkbeeld ligt opgesloten, dat hij hem zelfs niet aanraakt.

Slaan wij verder op Matth. VIII: 3 en 15, IX: 20 en 21, of XIV:36, XVII: 7 en XX: 34 met de gelijkluidende plaatsen, dan is het ons duidelijk, dat overal het eigenaardige van het aanraken wordt aangeduid.

Ook Paulus gebruikt het uitsluitend in dien zin, zooals 1 Cor. VII: 1, 2 Cor. VI: 17; Col. II: 21.

Bij de LXX wordt door Tε wedergegeven, zoo bijv. Job XIX: 21, 1 Chron. XVI: 22, Dan. X: 16 en slaan wij daarentegen die plaatsen op, waar pin of in aan

אחז

T

grijpen of vasthouden voorkomt, gelijk: Deut. XXV:11, Prov. III: 18, VII: 13, Jes. V: 29, XLI 13. Jerem. XXXI:32, Zach. XIV: 13, zoo zoeken wij het te vergeefs.

Terwijl de beteekenis in de Heilige Schrift zoo juist en bepaald wordt vastgehouden, komt het ons dus gewaagd voor, Joh. XX: 17a in eenen oneigenlijken zin op te vatten.

In de lezing vinden wij voorts niets, wat tot verduidelijking zou kunnen strekken. Er bestaat drieërlei lezing; μου ἅπτου, μὴ ἅπτου μου en μὴ ἅπτου. De laatste zal waarschijnlijk ontstaan zijn, door de opeenvolging van en μov, waarom de eerste wel de voorkeur zal verdienen; terwijl de tweede, door het bijgevoegde o, de beteekenis van

To welligt verduidelijken moest. In allen gevalle is het verheven voorwerp der aanraking duidelijk bepaald, door het vervolg van Jezus woord.

Het onderzoek blijft alzoo overig, hoe dit aanraken verklaard moet worden en waarom de Heer het aan Maria verbood. Met alle bescheidenheid wensch ik iets in het midden te brengen, als proeve van verklaring waarbij de juiste beteekenis des woords behouden blijft en waardoor wij op nieuw gelegenheid zouden vinden, om de wijsheid des Heeren in de leiding der zijnen, ook na zijne opstanding geopenbaard, te bewonderen.

het

Stellen wij ons nu eerst voor, wat het woord eigenlijk beteekent, wat men door aanraking tracht te erlangen, zoo meen ik dat het niet twijfelachtig is, dat aanraken, eenvoudige middel moet genoemd worden, om aangaande het bestaan eener ligchamelijke zelfstandigheid, tot volle zekerheid te komen. Een ieder weet toch bij ondervinding, hoe dikwijls het oog des menschen bedriegt en menigmalen voor

XIII. DI. 2. St.

19

werpen kan scheppen, die werkelijk niet bestaan. Van daar, dat men in beslissende gevallen het oog niet vertrouwt, maar werktuigelijk een ander middel ter verzekering gebruikt. Denken wij ons bijv. in een vertrek, waar men ons spiegelbeelden voor oogen plaatst en die beelden als ligchamen beschrijft, terwijl een ander van bedriegelijk vertoon spreekt; zoo zal het aanraken dier voorwerpen, de werktuigelijke, maar ook zekere proefneming zijn, waardoor wij het al, of niet bestaan, dier voorwerpen in de werkelijkheid aannemen en over hun ligchamelijk zijn beslissen.

De aanraking beweegt zich alzoo op een stoffelijk gebied en leidt tot de zekerste zinnelijke overtuiging. Brengen wij ons verder voor de aandacht, wat ons van Jezus na zijne opstanding wordt medegedeeld, zoo moeten wij erkennen, dat zijn verheerlijkt ligchaam in vele opzigten iets onbegrijpelijks blijft, waaromtrent wij nog vele vergeefsche vragen kunnen doen; doch dit meenen wij uit de verschillende berigten met grond te mogen afleiden, dat het iets bezat, waardoor het niet terstond als zoodanig werd herkend.

Zelfs de discipelen meenden (Luk. XXIV:37) dat zij een' geest zagen en betwijfelden zoozeer het ligchamelijk bestaan, dat de Heer hun zijne handen en voeten moest toonen en voor hunne oogen moest eten, voor zij gelooven konden dat Jezus ook ligchamelijk daar tegenwoordig was. Zonder nu hieromtrent verder uit te weiden, zij de herinnering van het feit genoeg, om daardoor de eigenaardige bedoeling van 's Heeren woord gemakkelijker te kunnen vatten, wanneer wij ons in den toestand eener Maria Magdalena verplaatsen. Maria was weenende, diep geschokt door den dood van haren geliefden Heer en thans op nieuw getroffen door het gemis van zijn kostbaar overschot.

Zij kan hieraan slechts denken, hierover alléén spreken, ja! zoo hartstogtelijk is hare droefheid, dat zij hare krachten aan hare liefde gelijk acht en het ligchaam zal wegdragen, ter rustplaats zal brengen, als zij slechts weten mag waar zij het vinden kan.

Wat het woord "Maria!" op éénige wijze door den Heer uitgesproken, voor haar in dien oogenblik moet geweest zijn, gaat gewis elke beschrijving te boven.

Maar zoo het "

Rabbouni!" antwoord was op zulk eene

korte, maar indrukwekkende toespraak, het is ons, als zagen. wij, hoe zij met dat woord zich omwendde, om zich te vergewissen, dat de Heer daar waarlijk levend bij haar stond.

Zij heeft de stem herkend en haar gevoel heeft gezegd, onmiddelijk gezegd: Hij is het! Hare ziel is in de diepte getroffen door dat ééne: Maria!" en uit die diepte der ziele verheffen zich verschillende aandoeningen, maar die zich allen oplossen in dat ééne: Rabbouni!"

Haar gevoel heeft gesproken; maar de overgang van hartstogtelijke droefheid tot de meest verrassende blijdschap is zoo plotseling, dat wij het op menschkundige gronden hoogst waarschijnlijk achten, dat Maria werktuigelijk de beweging maakte, om zich te overtuigen van 's Heeren ligchamelijke tegenwoordigheid. Herinneren wij ons, dat het den mensch eigen is, door aanraking, tot de volle overtuiging van eenig ligchamelijk bestaan te willen geraken, zouden wij bij Maria ook geene onwillekeurige aandrang hiertoe mogen veronderstellen? Al heeft haar oog die gestalte gezien, haar mond van den ontvangen' indruk gewaagd, nog kan zij het van vreugde bijna niet gelooven en wenscht zij het voor zinnelijke menschen zekerste bewijs te erlangen, dat het geene geestverschijning is wat haar oog aanschouwen mag.

De uitspraak des Heeren wordt alzoo het antwoord op hetgeen hare beweging deed vermoeden, op de vraag die Hij in hare ziele las; maar wordt tevens verijdeling van haren ligt verklaarbaren wensch, de hinderpaal op den weg door haar zoo gaarne bewandeld.

Die zinnelijke overtuiging mogt zij niet erlangen, het noemen van haren naam op die wijze moest haar genoeg zijn, om vastelijk te gelooven: het is dezelfde Heer, en laat Jezus nu de verklaring volgen: "want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader;" met dat woord wordt haar immers de verzekering gegeven, dat Hij nog ligchamelijk bij haar was, en zij zich dus in die nabijheid mogt verheugen. En heeft zij Hem reeds als Rabbouni! begroet, wel verre, dat de Heer haar ook maar eenige toenadering veroorlooft, als keurde Hij die noodig om hare overtuiging te bevestigen, kiest Hij juist eenen tegenovergestelden weg: verwijdering. Hij zendt haar terstond naar zijne discipelen; die zending zal de proefsteen van haar geloove zijn.

« ForrigeFortsett »