Sidebilder
PDF
ePub

held der zestiende eeuw, den monnik van Wittenberg, ten strijde opgeroepen, bereikte hunne vreedzame dalen. Zij vingen haar op, en wierpen zich in den stroom der beweging. Ook begroetten zij die uitingen der waarheid, die tot hiertoe voor hen verborgen waren gebleven. Misschien hadden zij in den strijd tusschen Wittenberg en Rome onzijdig kunnen blijven, hunne maatschappelijke stelling vooral in Frankrijk scheen dit aan te raden. Maar zij onderscheidden met den Bijbel in de hand, waar de waarheid sprak, waar de dwaling de banier droeg, en hunne keus was beslist. Kon het anders? Er bestaat geen onzijdigheid tusschen dwaling en waarheid, dan voor het ongeloof en het ongeloof is de logen. Meer dan drie eeuwen hadden zij voor de waarheid gestreden en geleden, en waren onder namelooze vervolging aan hunne roeping getrouw gebleven.

Wat in de jaarboeken van de lotgevallen der kerk moge vergeten worden, het verzet der Waldenzen tegen dwaling en zonde zal immer eene belangrijke bladzijde beslaan, en wij, die ons in de zonnegloed des Evangelies koesteren, blikken met eerbied op hen terug, getuigende met eerbied en met dankbaarheid; ZIJ WAREN EEN LICHT SCHIJNENDE IN DE DUISTERNIS, EN DE STORM HEEFT HET NIET UITGEBLUSCHT!

HELDER, Februarij 1855.

7

XIII. DI. 1. St.

IETS

OVER

HET CHRISTELIJK GODSBEGRIP

EN

HET BEGINSEL DES CHRISTELIJKEN LEVENS.

DOOR

G. W. STEMLER,

Predikant te Amsterdam.

Voor den Christen kan er niets dierbaarder zijn dan de waarheid. Hij, in wiens naam de Christen zijne knieën buigt, en dien hij als zijn Heer belijdt, heeft immers gezegd: de waarheid zal u vrijmaken 1).

Maar wie zal hem tot de hoogste waarheid, de kennis van God leiden, waarin het eeuwige leven is? 2). Zal hij haar zoeken bij de wijsgeeren? Zonder nog te zeggen, welk eene geoefendheid in denken, welk eene ontwikkeling des geestes er toe gevorderd wordt, om de taal en slotsommen der wijsbegeerte te verstaan; zijn hare slotsommen zoo onderscheiden, zoo eenzijdig, zoo vreemd aan de openbaring, die hij in Christus ontvangen heeft, dat hij, na hen gehoord te hebben, wel mag en moet uitroepen: wat is waarheid?

Voor den Christen bestaat er slechts een veilige en zekere leidsman tot de kennis der waarheid; Hij is Christus zelf, in hetgeen Hij gesproken, gedaan en geleden heeft, en zijne, door Hem gekozene, door Hem onderwezene en met zijn Geest bedeelde, jongeren van Hem getuigen en in Hem van God hebben aanschouwd.

1) Joh. VIII: 32. 2) Joh. XVII : 3.

Maar juist hetgeen ons in Christus over God wordt geopenbaard, is, zoowel in vorm als inhoud, zoo geheel nieuw, zoo afwijkend van alle voorstellingen en begrippen der menschen, dat het wel niet anders kan, of de menschen begrepen in den aanvang die openbaring niet. Toen zij haar begonnen te begrijpen, moesten zij haar wel eerst onjuist, minder zuiver en rein opvatten. Zij vermengden daarmede onbewust hunne eigene denkbeelden en beschouwingen; wijsbegeerte en openbaring gingen alzoo te zamen hand aan hand, elkander onregt aandoende. De eene zoekt de andere aan zich te onderwerpen; elkander te overheerschen of wel geheel te verdringen. Aan alle leerstellingen, hoezeer zij werden voorgegeven alleen uit het Evangelie ontleend te zijn, kleefde daardoor iets aan van de wijsbegeerte des tijds, waarin zij werden opgesteld, ontwikkeld en gehandhaafd. Hoe langer zulke leerstellingen onbestreden bleven of zegenpralend gehandhaafd werden, des te dieper drongen zij in het menschelijk gemoed in, des te meer werden vroegere twijfelingen vergeten, en ging het inzigt verloren van hetgeen in die leerstellingen geheel menschelijk was, zoodat men daarin geheel niet meer onderscheiden kon hetgeen waarlijk uit het Evangelie was ontleend, of door nadenken daarbij was ontwikkeld. Zoo hield men dan alles, ook de wijze van voorstelling, voor zuivere Evangeliewaarheid.

Kon het wel anders, of men streed nu ook voor die leerstellingen, als of zij geheel en al zuivere Evangelieleer waren? Zij die minder van de waarheid dier leerstellingen overtuigd waren, of met de veranderde tijden eene andere wijsbegeerte volgden, vonden echter daarin veel gebrekkigs en verkeerd, en bestreden haar als onwaar. Zij werden dus beschouwd als bestrijders des Evangelies, te meer als zij zelven het zich niet bewust waren, dat zij niet tegen het Evangelie, maar alleen tegen menschelijke opvattingen streden. Hoe meer men allengskens de waarheid en den vorm, waarin zij werd opgevat, begon te onderscheiden, des te minder konden velen, die deze leerstellingen getrouw waren, maar het oog voor dit onderscheid niet hadden gesloten, het dikwerf ontkennen dat de bestrijding veel waarheid in zich bevatte. In een volgend tijdperk meende men dan ook weldra dit nieuwe in het Evangelic, met een geheel ander oog dan vroeger

beschouwd, terug te vinden; en zoo werd het leerstelsel gewijzigd en veranderd, andermaal door menschen weder menschelijk opgevat, dat is, in den vorm en de voorstellingen, die hun weder door de heerschende wijsbegeerte waren eigen geworden.

Het was eene zeer gelukkige gedachte, die de Christenen niet het minste aan de bestrijders des Evangelies moeten dank weten, al hebben dezen het ook niet bedoeld hen daarheen te leiden, om langs den zuiver uitlegkundig-historischen weg het Christendom te leeren kennen en te begrijpen; om alzoo alle menschelijke bijvoegsels en opvattingen en zienswijzen eener veranderlijke wijsbegeerte van de Evangeliewaarheid af te scheiden, al waren zij ook als werkelijke ontwikkeling en uitspraken van eene, op het Evangelie gegronde, wetenschap te beschouwen. Langs dien weg moeten wij nagaan, niet wat beteekenis en zin wij aan elk woord hechten, waarop telkens de wijsbegeerte invloed uitoefende, maar onderzocken, welk begrip met ieder woord door Jezus en de Apostelen werd verbonden. Langs dien weg kunnen wij er ook alleen toe geraken, om de waarheid in Christus zuiver en duidelijk te verstaan, en, zoo al niet te begrijpen, ten minste tot een juister, reiner en zuiverder inzigt komen, overeenkomstiger met de aanschouwing, die de Apostelen bezaten; zij die verkondigden, wat zij gezien, gehoord en met de handen hadden getast 1).

--

Zal echter deze poging wel gelukken, dan moet men los zijn van alle gehechtheid aan eenigen vorm der Christelijke leerstellingen, dat is, niet los zijn van alle positieve waarheid dat ware eene dwaasheid maar van alle opvattingen en voorstellingen der Evangelische waarheid, die door de wijsbegeerte van eenigen tijd zijn bepaald en aangegeven. Zal dit wel gelukken, onbevooroordeeld en geheel onpartijdig kunnen geschieden, dan wordt er ééne overtuiging gevorderd, die onwankelbaar vast moet staan, en waardoor alleen, zien wij wel, alle inmengselen van wijsgeerige meeningen kunnen geweerd, maar tevens die dwaze hoogmoed worden tegengegaan, als of wij nu eerst de waarheid aan het licht zouden brengen, en allen die vóór ons de Evangelische waarheid hadden verkondigd, geheel het spoor bijster waren geweest.

1) 1 Joh. I: 1-3.

Die overtuiging is, dat wij, in hetgeen de Apostelen ons van Christus hebben medegedeeld, de waarheid zuiver, onvervalscht en geheel aanschouwen. Ik zeg aanschouwen. Niet dat wij bij de Apostelen vinden, wat ons de waarheid doet inzien, begrijpen, doorgronden: neen, de Apostelen geven ons de waarheid te aanschouwen, zij geven ons op, wat is, wat wij moeten doen, gelooven en hopen, maar bekommeren zich niet, om ons het hoe en het verband daarvan te leeren doorzien. Wat zij ons voorhouden, moet ons waarheid zijn, en elke ontwikkeling daarmede in strijd kan de waarheid niet zijn, of wij, die alleen op hunne aanschouwing bouwen, zouden moeten kunnen aantoonen, dat die aanschouwing onzuiver en valsch ware geweest. Zoo lang wij niet die overtuiging hebben, dat zij alles naar zuivere aanschouwing ons hebben medegedeeld; omdat dit onderzoek zonder eenige veronderstelling nooit is of kan ondernomen worden is bijna de vermenging met menschelijke denkbeelden en opvattingen van de wijsbegeerte des tijds schier onafweerbaar. Wij kunnen dau het onderzoek niet aanvangen, of wij kleven zekere bepaalde stellingen, eene of andere rigting aan; en hoe zou dit geen invloed oefenen op ons onderzoek? Zijn wij door opvoeding en leiding aan de tegenwoordig heerschende opvatting des Evangelies gehecht, dan zullen wij die rigting er in zoeken, die bepaalde als waarheid erkende opvatting ook daarin willen vinden, die wij volgen. Zijn wij niet aan de heerschende beschouwingen van het Evangelic gehecht, dan zullen wij ligtzinnig en uit de hoogte nederzien, en als dwaling en wijsbegeerte van den tijd verwerpen, wat met onze zienswijze niet overeenkomt. Bij onpartijdig onderzoek zou zoowel het een als het ander ons geheel anders voorkomen. Zonder die overtuiging zal dit onderzoek nooit ernstig genoeg geschieden, de menschelijke opvattingen daarbij altijd te grooten invloed op ons uitoefenen.

Zijn wij echter overtuigd, dat wij bij de Apostelen alleen de waarheid zuiver, onvervalscht, geheel aanschouwen: dan zijn wij los van alle dogmatische of heerschende opvatting der waarheid, reeds door dat wij dan veronderstellen, dat wij hier iets anders ten minste kunnen vinden. Wij gaan alzoo onbevreesder, onbevooroordeelder, opregter en ernstiger te werk; omdat wij, welke ook de uitslag van ons onder

« ForrigeFortsett »