Sidebilder
PDF
ePub

Vordert men nu, zooals wij gedaan hebben, voor de uitoefening van het kiesregt bekwaamheid en onafhankelijkheid, en erkent men, dat de gegoedheid voor beide een waarborg is, dan zal men zich niet kunnen vereenigen met hen, die vereischten stellen, welke alleen voor bekwaamheid een waarborg geven.

Wij kunnen dus ten eerste het zoogenaamde kiesregt der capaciteiten niet aannemen.

Stelt men alleen bekwaamheid als vereischte, dan spreekt het van zelf, dat aan de capaciteiten als zoodanig het kiesregt moet toegekend worden; anders staat men bloot aan het verwijt, dat men het kiesregt geeft, waar presumtie, en niet, waar nagenoeg zekerheid voor bekwaamheid is 1). Indien men daarentegen nevens de bekwaamheid nog andere vereischten stelt, dan gaat het niet aan, hun als zoodanig het kiesregt toe te kennen. Het feit, dat eene menigte bekwame en onafhankelijke mannen van het kiesregt zijn uitgesloten, is de reden, waarom het kiesregt der capaciteiten door velen verdedigd wordt. Dit feit is evenwel slechts een gevolg van de slechte wijze, waarop de census bij ons geregeld is. Een goed kiesstelsel toch zal

1) Dan gaat het evenwel niet aan, alleen aan gepromoveerden het kiesregt toe te kennen, zooals de commissie tot grondwetsherziening in haar verslag van 11 April, 1848 voorstelde. „Het gevorderde cijfer van schatpligtigheid," lezen wij daar,,,geldt, bij gebreke van ander bewijs, als teeken eener vermoedelijke bekwaamheid. Hetzelfde vermoeden schijnt, met meer regt zelfs, aan den rang in wetenschap en maatschappij, dien de graad van doctor geeft, te mogen worden gehecht. Wij zouden zelfs andere klassen van bekwaamheden daarbij hebben gevoegd, indien deze door een even vast merk als de gepromoveerden, konden worden onderscheiden." (Mr. J. C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Grondwet. Utrecht 1848. p. 200). Dit laatste is ons niet volkomen duidelijk. Zijn b. v. officieren, notarissen, onderwijzers enz. niet door een even vast merk te onderscheiden, of acht men deze menschen tot de uitoefening van het kiesregt minder geschikt dan iemand, die in de theologie of in de medicijnen gestudeerd heeft?

bijna allen omvatten, aan wie men nu als capaciteiten het kiesregt wil toekennen, omdat bekwaamheid nagenoeg altijd met eenige gegoedheid gepaard gaat. Wij meenen derhalve, dat de grieven van hen, die nu het kiesregt der capaciteiten verdedigen, volkomen gegrond zijn, en zouden dan ook, indien de census op denzelfden grondslag als tegenwoordig gevestigd bleef, de uitbreiding van het kiesregt in die rigting eene groote verbetering achten, maar dit neemt niet weg, dat een werkelijk goed kiesstelsel het toekennen. van het kiesregt aan de capaciteiten als zoodanig niet gedoogt.

Om dezelfde reden kunnen wij ons niet vereenigen met de stelsels van hen, die van den kiezer eischen, dat hij een bepaalden tijd school heeft gegaan, of aan een kiezersexamen heeft voldaan. Daarenboven ligt ook voor de politieke bekwaamheid meer waarborg in de gegoedheid dan in de twee bovengenoemde vereischten. Stel, iemand die een bepaalden tijd heeft schoolgegaan, of aan een kiezersexamen heeft voldaan, wordt later genoodzaakt een ambacht bij de hand te nemen, dat al zijn tijd vordert. Hij raakt dus in de onmogelijkheid eenigzins op de hoogte te blijven van hetgeen op politiek gebied voorvalt. En toch dit wordt juist van hem gevorderd. Men wil, dat hij eenige kennis drage van de quaesties, die op het oogenblik aan de orde van den dag zijn, en dat hij wete welke beginselen de mannen toegedaan zijn, op wie hij zijne stem zal uitbrengen. Deze kennis nu kan hij zich niet eigen maken, wanneer hij niet eenigen vrijen tijd tot zijne beschikking heeft. Of die man nu al kan aantoonen, dat hij in vroegere jaren een bepaalden tijd school heeft gegaan, of aan een kiezersexamen heeft voldaan, dit maakt hem niet meer geschikt, om op het oogenblik met kennis van zaken te handelen. Daarenboven bestaat er veel kans, dat zulk een man het meeste van wat hij geleerd heeft, zal vergeten zijn, omdat hij niet in de gelegenheid is geweest het te onder

houden. Alleen hij, die niet den geheelen dag handenarbeid behoeft te verrigten, is in de mogelijkheid, zich eenigzins op de hoogte te stellen van hetgeen op het gebied van staat en maatschappij voorvalt. Nu achten wij tot uitsluiting van hen, die den geheelen dag handenarbeid moeten verrigten, geen middel geschikter dan het stellen van een vereischte van gegoedheid.

§ 9.

Wij moeten ten slotte de vraag behandelen, van welken aard de gegoedheid is, die van den kiezer gevorderd wordt. Ten onregte wordt dikwijls het bezit van kapitaal als vereischte gesteld. Immers, door dit te vorderen zou men ten eerste uitsluiten degenen, die in hun onderhoud moeten voorzien door met hun hoofd te werken. Dat deze menschen niet behooren tot de onbekwamen, behoeft geen betoog; maar tevens kan men hen ook niet rekenen onder de klasse, die voor omkooping het meest vatbaar is, want hetgeen zij verdienen vrijwaart hen voor gebrek.

Ten tweede zou men daardoor voorbijzien die menschen, welke, hoewel van handenarbeid moetende leven, genoeg verdienen, om, al is het niet veel, dan toch eenigen tijd te kunnen besteden aan het overdenken van de onderwerpen, die aan de orde van den dag zijn, en wier geschiktheid voor hun ambacht tevens een waarborg is voor hunne onafhankelijkheid. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat wij met deze woorden de élite van de werklieden op het oog hebben.

Wanneer men over het kiesregt der werklieden spreekt, zal men het werk van Maurice over dit onderwerp niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Deze bekende Christensocialist bestrijdt zoowel het algemeen stemregt 1) als den

1) „But by talking of general suffrage or universal suffrage, you will

[ocr errors]

census. Hij is een voorstander van wat hij »manhood suffrage" noemt. Te vergeefs hebben wij evenwel in zijn geschrift naar eene naauwkeurige bepaling van dat begrip gezocht. »Manhood suffrage" noemt hij eene oude leer; zij is volgens hem de grondslag van het Engelsche parlementaire stelsel. In zijne historische beschouwing, die wij hier laten volgen, neemt hij nu het woord »manhood" in een zin zoo vaag mogelijk. The freeholders had asserted a distinct position. They were not dependent on the great lords of the soil; they held only of the King. They had attained their manhood. It must be recognised. The freemen of the towns had served their apprenticeship, had entered into guilds, had exercised municipal functions; they had attained their manhood. They must be adopted as regular members of the commonwealth. The freeholders had their forty shillings, no doubt. The freemen might perhaps be householders. But in each case it was not the money qualification which designated them for their new duties. It was that which their name expressed. They had passed through a stage of discipline. They had become emancipated. They had capacities for serving their own neighbourhood, their own town; serving it as slaves could not serve it. They had capacities for serving the country at large. The King must claim their services for it. He did claim them as we have seen" 1). In het jaar 1832 werd om dezelfde reden het kiesregt toegekend aan dat deel van de »manufacturing body," dat uit kapitalisten bestaat. Op het oogenblik moet het toegekend worden aan

[ocr errors]

only promote the slavish reverence for numbers, and with it the dominion of some person who can turn numbers his own way, a noble, it may be a millionaire, a priest, a demagogue; you will get your thousands or ten thousands of votes, but their value will be nothing, except what they derive from the unit which goes before them." (The workman and the franchise. London and New-York. 1866. p. 211.)

1) t. a. p. p. 213.

het andere deel, dat uit niet-kapitalisten bestaat, nl. aan de werklieden. Deze hebben hun manhood" bereikt, gelijk zij getoond hebben door zich te vereenigen 1).

Niet alleen laat deze historische beschouwing het begrip van »manhood" vrij onbepaald, maar ook aan hare juistheid mag met grond getwijfeld worden. Maurice doet het voorkomen, alsof alle freeholders kroonvazallen waren. Maar die voorstelling is onjuist. Ieder toch, die een leen bezat, waaraan vrije diensten verbonden waren, was, onverschillig van wien hij het hield, freeholder. Nu is het de groote strijdvraag, of in het begin het kiesregt aan alle freeholders, of alleen aan hen, die kroonvazallen waren, was toegekend. Hoe men ook hierover moge denken, in ieder geval is het zeker, dat van het begin der 15de eeuw af het kiesregt was toegekend aan alle freeholders, wier leen jaarlijks minstens 40 sh. opbragt. Beschouwt men dus het feit, dat iemand alleen van den Koning afhankelijk was, als een teeken van zijn manhood", dan dient men te erkennen, dat de meeste kiezers in de graafschappen hun manhood" niet bereikt hadden. Maar welke waarde heeft dan zijn betoog? Maurice beroept zich evenwel ook op de freemen. Maar hebben deze dan als zelfstandige burgers hun land gediend? Of was niet het kiesregt der freemen de groote steen des aanstools voor de reform-partij, die op eene zuivere vertegenwoordiging aandrong 2), en vond het daarentegen niet den krach

1) t. a. p. p. 215.

2) Hooren wij nog welk oordeel Pitt over hen uitsprak in den tijd, toen hij nog een ijverig kampioen voor verbetering van het kiesstelsel was. Na over de vele misbruiken, die vooral in de vertegenwoordiging der steden binnengesloopt waren, gesproken te hebben, zeide hij, dat: „An other set of boroughs and towns, in the lofty possession of English freedom, claimed to themselves the right of bringing their votes to market. They had no other market, no other property, and no other stake in the country, than the property and price which they procured for their votes. Such boroughs were the most dangerous of all others.

« ForrigeFortsett »